Toen ik gisteren thuiskwam en achter het huis ging zitten om sperziebonen te punten, kwam er precies op dat moment een combine langs om het graan te oogsten van het prachtige korenveld waar ik al maanden van zat te genieten. Ik had het koren op zien komen. Zag het groeien. Zag de wind erdoor waaien toen het gewas nog mooi en prachtig groengrijs was. En ik zag het geel worden. Diep geel. Rijp. Echt mooi dat er op het eerste stuk land achter mijn huis dit jaar koren stond. Aardappels vind ik ook prachtig natuurlijk. Helemaal als ze bloeien. Bieten vind ik ook echt heel mooi. Zo mooi en fris als die kunnen glimmen. En zo moe en uitgeput ze de blaadjes kunnen laten hangen als ze dorst hebben. Mais is ook mooi. Sommige mensen vinden mais niet mooi. Dan staat er zo’n muur, zeggen ze dan. Ik vind mais prachtig. Het doet me denken aan de Amerikaanse staat Iowa. Daar groeit alleen maar mais. Je weet niet wat je ziet. Net zoals er in de Canadese provincie Saskatchewan alleen maar koren staat. Daar kun je in één streep, urenlang langs korenvelden rijden. Zag daar ook een keer de oogst. Echt met zeven combines op een rij over die gigantische graanvelden. Wat een graan. Wat een stro.
Achter mijn huis moet de combine nog een keer op en neer, en dan is-ie er. Dan is het eraf. Ik zie het goudgele stro uit de achterkant van de razende, langzaam voorbij rollende oogstmachine, op het nieuwe stoppelland vallen. De geur van vers stro waait even voorbij. In lange banen ligt het in de zon te wachten om gebundeld te worden. Ah, die geur. Wat kan geur toch sterk een herinnering naar boven brengen. Met mijn broer, we waren nog kinderen, mochten we mee op de combine van de buurman. En het mooiste was als we in de kar mochten die naast de combine gereden werd door een oud Ford-trekkertje. Al rijdend kwam er een buis vanaf de combine boven de kar en dan ging een klep open en dan kwam er een dikke straal graankorrels uit die buis. Dan stond je onder een douche van graan. Die geur. We stopten korrels in onze mond en na een poosje had je een soort kauwgum. Die smaak. Ik proefde en rook het weer. Een vlaag geluk waaide even door mijn hoofd.
De boontjes waren heerlijk trouwens. Wat kregen we die vaak eerder. Bonen. Iedereen had sperziebonen. Zo van de bos. In de diepvries. In de Weck. Je was er niet vanaf na het bonenseizoen. Toch vind ik ze nog steeds lekker. Ze doen me denken aan de tijd dat je met gekamd haar naar bed ging en tien uur later wakker werd. De tijd dat de stropakjes achter op het land opgestapeld werden in strobulten zo groot als een gebouw in een stad. Daar klom ik dan bovenop. Dan zag ik tussen de blauwe hemel en het gouden stoppelland de wereld in de verte.
Dagblad van het Noorden, 14 augustus