Mijn grote broer en ik logeerden bij opa en oma. We mochten voor het slapengaan nog even naar buiten, want het was zo mooi helder. En opa maar vertellen. Over de wilde beesten waar hij zo hard mee gevochten had in de moestuin. Beesten met slagtanden, die sleepten over de grond, zo groot. Je hoorde ze bij nacht aan komen rinkelen over de klinkers van de kerkweg. En verhalen over over de ridders waar hij dagenlange zwaardgevechten mee gevoerd had in de middeleeuwen. ‘Ja, want joen opa is nie de jongste meer’ Als hij het verhaal zo groot maakte dat ik ging twijfelen, knipoogte hij even goed. Zand in de ogen, zei hij dan. Er stond een volle maan aan de hemel die avond.
Opa had mij gevraagd om de verrekijker te gaan halen die altijd paraat stond op de vensterbank.
‘Kiek mar ‘s deur de verrekieker naor de maone’, zei hij. Zo groot en dichtbij had ik de maan nog nooit gezien! Ik vroeg hoe die enorme kraters op de maan kwamen. ‘Jahaa, mienjonge…’ Hij stopte zich met enig vertoon een vers proempie tabak in de mond, haalde eens goed adem en begon te vertellen. Over hoe een andere planeet heel vroeger tegen de aarde geknald was. En dat er door die klap allemaal steenrommel rond de aarde kwam te draaien. Er vormde zich in die ring van puin een bal, die steeds verder aanklonterde. Als een magneet trok die alle gruis en steen aan. Uiteindelijk werd dat de maan. De kraters kwamen van de laatste grote brokken aardpuin die tegen de maan geknald waren. Oma stond inmiddels achter ons. ‘Leer die kinder toch nie van die malle verhaaln’, zei ze tegen opa, die onverstoord, met de handen op de rug naar de volle maan bleef kijken. Ik keek naar opa’s ogen. Hij had er geen zand in.