Hij was altijd al anders dan de andere kinderen op het dorp. Speelde na school altijd binnen. Hij speelde alleen buiten met anderen als hij voetbalde. Daar was hij nogal goed in. En op school ging het verder prima allemaal. Meer dan prima eigenlijk. Niks aan de hand. De mooiste kleertjes aan altijd. Toen al. En gel in het haar. Dat deed nog niemand. Hij wel. En witte schoenen. Die bleven altijd mooi wit. Na de lagere school ging hij naar Emmen. Atheneum. Daar ging hij om met Emmenaren. Hij zei zelf nooit waar hij vandaan kwam. De school mooi afgemaakt. Buitengewoon mooie cijfers. Dus naar Groningen. Studeren. Binnen een paar jaar had hij ik weet niet wat voor papieren op zak. In ieder geval papieren waarmee je blijkbaar goed terecht kan in Amsterdam. Na daar de kunst afgekeken te hebben bij groot bedrijf, begon hij voor zichzelf. Al snel reed hij er rond in de nieuwste wagens. Werken, werken, reizen, feestvieren. Hij kwam de hele wereld over. Het ging allemaal hartstikke mooi. Hij trouwde met een stewardess. Die was overal geweest, behalve in Drenthe. Dat bleef zo. Er kwamen twee kinderen en een huis aan een Amsterdamse gracht. En in de zomer was het Portugal. Daar hadden ze ook een huis. Dan liet ‘ie z’n ouders ook wel eens overkomen. Konden die even mooi genieten van de kleinkinderen. Hij kwam mal in de problemen. Iets met geld wat niet van hem was of zo. Er waren een boel losse eindjes. Er kwam een groot onderzoek. Rechtbank. Schuldig. Huizen verkopen. Auto’s inleveren. Vrouw liep hem weg. Schulden tot en met. Alles kwijt. Alles weg. Hij kon daar bij geen mens meer terecht. Hij kon niks meer. Had geen idee wat hij moest doen. Wist niet meer wie hij was. Waar hij eigenlijk vandaan kwam wist hij nog wel. Daar regelde een familielid binnen een dag een huisje voor hem. Spulletjes voor in huis er bij. Hij ging in het café zitten. Daar zeiden de jongens aan de bar: „Moi. Hoe is’t met joe dan? Flessie bier?”
(Dagblad van het Noorden, 7 november 2015)