Soms voel je gewoon dat iemand naar je kijkt. Ik zit in een mooi restaurant en ik kijk in het rond om te weten te komen wie naar mij zit te loeren. Paar tafels verderop heb ik ‘m te pakken. Hij kijkt snel weg. Het is een jongeman die volgens de laatste mode gekleed en gekapt gaat. Beweginkjes, mimiek, het lachen en het praten, het gaat allemaal volgens de laatste ongeschreven regels van de hippe grote stadscene. Ze zitten met z’n vieren aan tafel. Ze hebben een fantastisch leven. Dat kan en mag iedereen zien. Good for them, zeggen de Amerikanen dan. En dat meen ik. Aan alle tafels zitten dezelfde soort lui. Zelfde kleren. Zelfde haar. Zelfde doen en laten. Ze nippen aan hun grote gin-tonics of schenken nog wat wit bij uit de koeler die op de tafel staat. Aan bijna elke tafel zit wel een meisje die het bij muntthee houdt.
Terwijl ik mij door een stroeve salade werk die op de kaart goed klonk, voel ik dat hij weer kijkt. Z’n vrienden kijken nu ook.
Als ik na een lauwe, dunne espresso de rekening vraag, vraag ik mij af hoe dit restaurant zo druk kan zijn. De kaart ziet er goed uit. Maar wat er uit de keuken komt is niet best. „Alles biologisch en zo van de boer”, zei het meisje van de bediening nog uitgelaten. Waar die boer dan boerde, vroeg ik haar toen. Toen ze me eindelijk verstaan had, haalde ze haar schouders op. „Gewoon, ergens buiten”.
Hier gaat het vaak mis met dit soort tenten. Veel buitenkant. Weinig ziel. Verkeerd nadoen. Geen eigenheid.
Als ik eenmaal buiten sta, word ik aangesproken. Het is de jongen die me aankeek binnen. Hij staat te roken met zijn vrienden en vraagt me wat ik zo’n eind van huis moet. Als ik geantwoord heb, vraag ik hem waar hij vandaan komt. „Hier”, zegt hij trots. Als ik doorvraag, vertelt hij dat hij ‘eigenlijk’ uit Coevorden komt, maar echt nooit meer terug wil. Hij vraagt met medelijden in zijn stem of ik nou nog weer helemaal terug moet. Ik zei: „Het is voor mij niet ver. Hoe verder je van huis raakt, hoe verder het terug is”.
(Dagblad van het Noorden, 19 november 2016)