Boven in het hoge schoolgebouw was een grote ruimte met broodovens, deegmachines en werkbanken. Het was maandagmorgen, vroeg. Negentien pubers met smetteloze koks-pakken aan stonden twee aan twee aan de werkbanken te luisteren naar de in een witte stofjas gestoken leraar. Het was een invalleraar. We kenden hem nog niet.
Opdrachten werden gegeven. Arjan en Wim: honderd puddingbroodjes. Gerald en Pascal: honderd saucijzenbroodjes. Een andere tafel moest honderd krentenbollen maken. Ook gingen er jongens aan de slag met witbrood en bruinbrood. Een jongen mocht een mokkataart maken. Z’n moeder was jarig.
De grondstoffen werden gewogen. Ovens gingen aan. Onder het werk klonken verhalen over mooie meiden en bierdrinken. De radio mocht aan, maar je hoorde er niet veel van.
Toen sloeg de deur open en kwam er een laatkomer in. Zijn koksmuts stond als een overrijpe champignon op zijn duffe hoofd en z’n koksjas was bespetterd met stroganoffsaus die we de vrijdag daarvoor gemaakt hadden in de grote keuken, een lokaal verderop.
Wij moesten allemaal lachen. Echt weer wat voor Erwin om zo binnen te komen. De leraar zette de radio uit, klapte in zijn handen en riep dat we allemaal ons werk neer moesten leggen.
„Wat hebben we híér dan?!”, schreeuwde hij. Erwin trok z’n mondhoeken naar beneden, stak z’n handen in de lucht en riep terug: „waddan?!” Z’n handen waren nog zwart van de brommer.
Hij riep tegen de leraar dat hij het ja ook niet kon helpen dat hij steeds de ketting van de brommer had. Wij moesten vreselijk lachen. De leraar werd kwaad.
Hij ging vlak voor Erwin staan en vertelde hem dat als hij later bij de baas ook zo zou doen, hij dan meteen ontslagen zou worden. Erwin sneerde in onvervalst Oost-Veenkoloniaals terug dat hem dat niks kon schelen omdat hij later toch wel eigen baas zou worden. De leraar lachte hem uit en draaide zich om naar ons. Met een walgelijke glimlach om zijn mond riep hij dat niemand van ons ooit eigen baas zou worden. Dat we dat maar uit ons hoofd moesten zetten.
Iedereen was stil. Toen zei Erwin: „Dat die dat nait lukt is, wul nait zeggen dat wie dat nait veurmekaor kriegen.” Twintig jongens moesten zo hard en lang lachen dat de leraar tierend de bakkerij uitliep.
(Dagblad van het Noorden, 4 maart 2017)