Mooi de wind in de rug. Hoef haast niet te trappen want het waait goed. Even de zon er bij. Net nog een bui op de kop gehad met de wind van opzij. Dus dit is wel even lekker. Keihard fietsen door dit soort weer, ik vind het heerlijk. Hoe vaak heb ik hier al wel niet gefietst? Hoe vaak heb ik de regen wel niet vervloekt? Vaak en veel. Maar regen vervloeken, dat doe ik niet meer. Ik sla de bocht om en fiets richting dat stukje bos waar ik jaren geleden overdag op een bankje in slaap gevallen was na twee wakkere nachten, omdat het die dagen zo leuk was dat ik het zonde vond om te gaan slapen. Het bankje staat er inmiddels niet meer. Er liggen wel een boel energiedrankblikjes op die plek. Sowieso veel blikjes langs de fietspaden. Maar ik erger me er vandaag niet aan. Eerst denk ik nog, er zijn wel ergere dingen in de wereld. Vervolgens denk ik, nee er zijn wel mooiere dingen in de wereld om aan te denken. In de verte zie ik weer een dikke bui aankomen. De koele lucht is heerlijk. Het trappen gaat gestaag. Ik wil eigenlijk mijn jas open doen omdat ik het warm krijg. Maar dat is vragen om een verkoudheid. Alhoewel ze ook wel zeggen dat verkoudheid een virus is en dat het niks te maken heeft met door koele lucht fietsen. Ik fiets eigenlijk maar zo een kant op. Hoef nergens te zijn. Ik sla af waar het me goed lijkt. Ik zie wel waar ik terecht kom. Ook in m’n hoofd. Ik hoor een auto toeteren. Ik kijk achter me en zie niks. De auto toetert nog een keer. Ik kijk weer en zie weer niks. Apart. Ach, er zijn wel apartere dingen in de wereld. Opeens moet ik steil tegen de wind in en begint het gigantisch hard te regenen. Eerst vind ik het nog wel leuk. Maar dan wordt het koud en vervelend. Bijna wil ik de regen vervloeken, maar net op tijd zie ik wat ik feitelijk aan het doen ben en dus niks te vervloeken heb. Ik fiets zo vrij als een vogel, door de frisse regen over dit vruchtbare land, onderweg naar een plek die ik nog kan verzinnen. En daarna fiets ik weer lekker naar huis.
(Dagblad van het Noorden, 10 mei)