De laatste tijd oefen ik af en toe met m’n nieuwe windbuks. Achter het huis heb ik een petfles op een bamboestokje in de grond gestoken. Opa heeft mij het goed geleerd. Elke keer raak bijna.
Laats kreeg ik ’n dikke kraai in ’t vizier. Die kwam al weken af te toe even buurten in de eikenboom hierachter.
En nu zat ‘ie daar weer. Ik had net de buks geladen. Ik twijfelde niet, richtte, schoot op de kraai en hoorde een droge plok. Maar hij vloog gewoon rustig weg, naar zijn vriendjes achter op het land.
Ik mag kraaien niet zo graag. Ik vind het lelijke schreeuwerds. Ze halen bij mij vanuit een middeleeuwse, rotsachtige diepte, een griezelig gevoel naar boven. Ik vind ze ‘iets duivels’ hebben. Iets met de dood ook.
Ik vond dat ooit raar van mezelf dat ik dat vond. Toen ben ik er over gaan lezen. Blijkt dat er in veel culturen zo gedacht wordt over kraaien. Ook in de Nedersaksische traditie komt de kraai er niet bepaald best van af. De ekster eigenlijk ook niet. Die stelen alles, als het maar glimt, is mij geleerd. Een ekster kun je dan ook rustig schieten. De vlaamse gaai is ook een schreeuwerd. Toch richt ik daar niet op. Die is te fraai. Kan me bovendien niet voor de geest halen dat opa’s, ooms en anderen die mij wegwijs maakten op dat vlak, me geleerd hebben dat je een vlaamse gaai neer mag schieten.
Een spreeuw, nee, dat al helemaal niet. Ook musjes en andere kleintjes, geen sprake van. Ook al zit er een tuin vol van in m’n schootsveld, ik doe het beslist niet. Nee, eksters en kraaien. Die wil ik niet rond het huis hebben. En het mooie is, als je richt en je schiet mis, dan komen ze sowieso dagen niet terug. Dus helpt het al zonder raak te schieten eigenlijk.
„Los van dat ik dat schieten van jou überhaupt weerzinwekkend vind; vogels zijn vogels, waarom de een wel en de ander niet?”, sprak een vriend van mij, die op visite was uit Leiden.
Ik hoorde mezelf terugzeggen: „Kraaien zijn gewoon nare beesten en eksters ook. Dat is gewoon zo. Dat heb ik zo geleerd.”
(Dagblad van het Noorden, 18 juni 2016)