Al een uur loop ik diep in Drenthe door de koele bossen. Je komt geen mens tegen. Ik hoor vogels en vraag me af of je die nu meer hoort dan eerst.
Je leest van die verhalen dat wilde dieren de steden intrekken nu het stadsgedruis verstomd is vanwege lockdowns. Ergens – in India meende ik – was zelfs een dier aan komen lopen waarvan ze dachten dat dat allang uitgestorven was. Hier in de bossen hoor ik alleen de vogels.
Steeds verder loop ik. Opeens kom ik bij een stel beukenbomen. Je kunt zien dat die ooit geplant zijn. Ze staan in een bepaald patroon. Ik kijk omhoog. Het lijkt wel een kathedraal. Er klotst een golf van rust door me heen die ik ook altijd ervaar als ik een kerk binnenloop. Dan steek ik vaak een kaarsje aan en ga even in de kerkbank zitten. Hier besluit ik tegen de stam van een van de dikke beuken te gaan zitten. Tussen twee bovengrondse boomwortels in het zachte mos. Het voelt als een heel luxe stoel. Doe mijn ogen dicht en ruik het bos. Hoor het bos. Voel het bos.
Opeens hoor ik een kuchje. Ik doe de ogen open en schrik. Een paar meter verderop staan een paar lui. Ik knipper even met de ogen. Staan ze nou heel ver weg of zijn ze heel klein?
Ik zeg: „Wat hebben we hier dan? Kabouters?” „Nee, nee, nee Lohues, karbonkels! Dat moet jij toch weten, in Drenthe heten kabouters karbonkels.”
Ze zijn niet eens echt klein. Komen tot de knie misschien. Ik vraag waar hun rooie puntmutsen zijn. Ze lachen. Een van hen wrijft over z’n kale kop. Een ander trekt aan de klep van zijn petje. „Puntmutsen dragen wij niet. Kabouters in het westen, die hebben puntmutsen op. Daar zijn ze echt zo van: ‘zie mij eens even kabouter zijn’. Wij hebben zoiets van: ‘doe maar gewoon’. Of niet jongens?” Instemmend zacht gelach van een groepje karbonkels onder de gewelven van een beukenbomenkathedraal.
Ik vraag waarom ze zich laten zien nu. Vertel dat veel mensen denken dat karbonkels niet bestaan omdat niemand ze ooit gezien heeft. „Het is mooi rustig in de bossen nu”, zegt de voorste met zijn blokjesbloesje aan. „Normaal is het ja allemaal toeristen hier. Daar hebben wij geen belang bij. Die praten zo hard en gillen en willen met je op de foto en alles.”
Ik schud met mijn hoofd. Vertel ze dat toerisme juist heel goed is voor Drenthe. Dat het dan tenminste mooi blijft. „Ja, dat vinden jullie mooi zeker, natuur met allemaal mensen erin. Wij niet. Vorig jaar is er zelfs een van ons meegenomen door een toerist. Die staat nu, nog steeds versteend van angst, in een tuin in Zoetermeer.”
Ik zeg dat ze niet zo negatief moeten doen over mensen uit de Randstad. „Westerlingen noemen we die hier, Daniël!”, roept een van hen. Ze lachen keihard en stuiven opeens allemaal een kant op. Weg zijn ze. Ik schud een keer met de kop en roep: „Karbonkels! Karbonkels!”
Maar niks. Weg. Alsof ze nooit bestaan hebben.
Dagblad van het Noorden, 16 mei 2020