Het was donker. Ik was een vogel. Mijn nest was verpest door een lange rij rupsen die erdoorheen gemarcheerd was, met voorop een vloekende pastoor. Ik riep nog dat een processie heel anders gaat en dat ze eerder een colonne te noemen waren. Toen vloog ik weg en had geen jeuk meer.
Misschien was ik wel een duif. Ik maakte immers met een paar flinke vleugelslagen hoogte en liet me dan uitvieren waarbij ik weer wat daalde.
De zon kwam op. Ik vloog over enorme velden vol bloeiende aardappels. Ergens langs een sloot zat een blauw barokorkestje een aria te spelen op zilveren instrumenten. Twee merels zongen in een taal die me bekend voorkwam, maar waar ik niet veel van verstond.
Ik streek neer op de rand van het klavecimbel en bewoog met mijn kop op de maat van de muziek. Toen de aria afgelopen was kregen we van een soort dwerg allemaal een ijsje. Pistache-ijs. Gemaakt van pistachenootjes uit Californië.
Ik vloog naar Californië. Onderweg boven de oceaan kwam ik tegenliggers tegen. Grote vogels die lachend naar me schreeuwden: „Go West, young man!”
Toen ik terug schreeuwde: „Dat doe ik toch”, moesten we allemaal lachen. Ook de vissen in het water. Het koele, grote water. Af en toe nam ik een slokje van dat water. Het was zout. Erg zout. Ik kreeg dorst. Veel dorst. Op de rug van een walvis rustte ik even uit.
Of het nog ver was naar Californië, vroeg ik. De walvis stak een sigaar op en begon te praten over het Byzantijnse rijk. Opeens dook hij met sigaar en al weer onder en ik klapte met mijn vleugels.
Ik kwam bij een prachtige kustlijn en streek even neer bij een trage rivier die uitkwam in de zee. Minutenlang dronk ik daar uit de rivier. Urenlang kan het ook geweest zijn. Zonder telefoon weet je tegenwoordig niet eens meer hoe laat het is, zei een eekhoorn met een vetkuif. Hij kwam dichterbij en zei dat hij me heus niet zou opeten.
De eekhoorn aaide me over mijn kop en zei dat ik maar gauw verder moest vliegen omdat ik er nu bijna was, en dat hetgeen ik zocht op mij stond te wachten. Gekke was dat ik niet eens wist wat ik zocht.
Opeens vloog ik over druivenvelden en boomgaarden waar walnoten groeiden. Daar rustte ik even uit op een veldje. Er kwamen allemaal dieren aan. Iedereen zei dat ze het mooi vonden dat ik er was.
Twee mooie vogels met blauwe veren zongen een soort tweestemmig welkomstlied. Ze stelden zich daarna voor. Phil en Don. Een grote adelaar kwam aangevlogen.
Met een diepe stem vertelde hij mij dat ik gevonden had wat ik zocht en nu weer snel terug moest gaan naar waar ik vandaan kwam.
Ik begreep wat hij bedoelde en vloog op de allersnelste, allerhoogste westenwind terug naar de bloeiende aardappelvelden.
Daar landde ik in een bed, werd wakker en zag dat ik een mens was. Vrijdagmorgen 05:10. Er was niks veranderd.
Dagblad van het Noorden, 29 juni 2019