Droomde dat ik ergens was waar de dieren konden praten. Ik liep er wat rond, op zoek naar iets. Plotseling stond ik oog in oog met een beeldschone ree. Ze knipperde een keer met haar lange wimpers en sprak zwoel en een beetje hees: „Zuuk ie wat?” Ik legde uit dat ik slechts droomde en hier zomaar terechtgekomen was. Maar dat ik inderdaad op zoek was naar iets. Misschien wel naar iemand.
Ik vroeg haar of alle dieren konden praten op de plek waar ik nu was. De ree was verbaasd over die vraag. Ze vroeg of ik dan dieren kende die niet konden spreken. Ik vertelde over de wakkere wereld waar ik vandaan kwam waar de dieren niet spraken maar wel geluid maakten. Dat de vogels de mooiste melodieën floten. Dat de koeien zo grappig konden loeien. Dat walvissen diep onder water geluiden maakten die vele, vele kilometers verderop in de grootste zeeën te horen waren. Blaffende honden. Katten die miauwen. Elk dier een eigen geluid. Maar praten? Nee.
De ree keek me verveeld aan en sprak droogjes: „Ie verstaon ze nie.” Daar moest ik even over nadenken. Misschien had ze wel gelijk. Dat de dieren in de wakkere wereld wel spraken, maar dat de mensen ze niet meer kunnen verstaan. Ik bedankte de ree en wandelde opgewekt door een vallei vol bloeiende, gele bloempjes.
In de verte zag ik kabbelend water schitteren. Toen pas merkte ik dat ik dorst had. Eenmaal bij het water dronk ik met beide handen van het koele bergwater. Zulk lekker water had ik lang niet gehad.
„He’j dörst?”, hoorde ik opeens een hele lage bromstem zeggen. Ik keek op en zag een enorme grizzlybeer op z’n zij aan de overkant van het riviertje liggen. Hij had een grasspriet in zijn bek en keek me wat lodderig aan. Geschrokken zei ik dat ik inderdaad nogal dorst had en dat ik het water erg lekker vond. „Nog lekkerder as op Erica?”, vroeg de beer met een mooi spottend toontje in zijn lage stem. Ik moest lachen. Hij ook. „Erica lekker water, ja”, zei hij. „Klopt.” „Mar hoe weet ie dat ik van Erica kom”, vroeg ik aan de beer die inmiddels rechtop was gaan zitten. „Dat wet iederiene hier van joe. Ie benn ja ‘n achterkleinzeune van horlogemaker Kölker.” Hij vroeg me of ik daarom vaak precies wist hoe laat het was. Het was tijd om verder te gaan, grapte ik.
Ik zei tjeu en liep naar een berkenbomenbosrand. Precies zo’n plek waar ik als kind vaak van droomde. Dan was ik een indiaan. Maar dat was ik nu niet. Ik ging zitten en genoot met de ogen dicht en het hoofd een beetje omhoog van het late zonlicht. Ik hoorde vogels zingen over de liefde en muggen zoemen over de herfst die eraan zat te komen.
„Daniël, kiek uut veur proestende westerlingen”, kraste een kraai. „Gao toch weg, onwieze”, schreeuwde ik zwaaiend met mijn armen. Ik hoorde gerinkel, werd wakker en zag dat ik het waterglas van mijn nachtkastje geslagen had.