Ik ken Esther nog niet zo lang. Ze kwam zo opeens m’n kamer binnenlopen. Ik stond uit het raam te kijken met de rug naar de deur. Ik hoorde wel iemand binnenkomen, maar keek niet om. De eerste keer dat ik haar stem hoorde zei ze: „Hoi, ik ben Esther maar sommige mensen noemen me ook Sarah.” Ik draaide me om en zag een bekende die ik nog nooit ontmoet had. De kamer vulde zich met de geur die je ruikt als je een vanillepeul opensnijdt en de zaadjes eruit schraapt.
„Moi”, zei ik. „Moi”, zei ze terug. Ik vroeg haar waarom ze eerst „hoi” zei en geen „moi”. Ze antwoordde dat ze niet lomp over wilde komen. Ik keek haar aan en wist zeker dat als ze kotsend binnen was gekomen met twee bloedende ganzen zonder kop onder de armen, die voor mijn voeten had neergesmeten en me in mijn kruis getrapt had, ik haar nog niet lomp had gevonden. Wat een vrede hing er om haar heen.
Ze keek me aan en moest lachen. Ze pakte een appel uit haar broekzak en wreef ‘m langdurig en stevig over haar linkerbeen. Af en toe keek ze even hoe de appel begon te glimmen. Toen ze daar tevreden over was, keek ze me strak aan en brak met twee handen de appel doormidden. Ik kreeg een helft. Zelden zo’n lekkere halve appel gehad.
We hebben gepraat over van alles. Het zonlicht werd geler en geler. De rode tulpen op de vaas leken op vlammen. Ze vroeg naar mijn plannen. Ik vroeg naar haar verleden. Zo kwamen we in een situatie terecht waarvan ik even dacht dat het een droom was.
Ze nam afscheid en liep de deur uit. Ik was haar meteen weer vergeten.
Een paar dagen gingen voorbij. Ik wandelde in een bos. Eenmaal terug bij de auto kwam er een blauwe Mini Cooper aanrijden. Getoeter. Zij stapte uit. „Moi”, zei ze. En of ze weer even met me mocht praten. Onhandig stelde ik voor om in mijn auto te gaan zitten. Het waaide als een gek en het begon te hagelen. Ik vertelde dat ik als kleine jongen uit het raam keek naar een hagelbui en dat mijn moeder toen zei dat de engeltjes kunstmest aan het strooien waren. Esther moest daar erg om lachen en ik daardoor om haar.
Z had een vraag voor me. Iets waar ik maar eens over na moest denken. „Kan God een steen maken die Hij zelf niet kan tillen?”
„Die heb ik eerder gehoord”, zei ik. Dat wist ze wel. Maar ze wilde kijken of ik al wist wat het antwoord was. „Daar komen we niet uit vandaag”, mompelde ik. Daar was Esther het mee eens.
Ze zei dat ik haar ook wel Sarah mocht noemen. Maar dan wel met een h. Ik probeerde het en keek haar vragend aan of ik het wel goed deed. Ze knipoogde, stapte uit en rende door de hagel naar haar auto. Ze scheurde weg en appte even later: „Tot morgen.”
Dagblad van het Noorden, 22 februari 2020