Als ik naar Amerika vlieg, word ik er bij de grens altijd uitgepikt voor een extra controle. Vorig jaar werd ik door een strenge, geüniformeerde beer van een vent met zijn duim en zijn wijsvinger om mijn rechter elleboog naar een ruimte zonder ruiten gevoerd. Een soort klaslokaal zonder klok. Het zat er vol met Latino’s en Arabieren. Daar kwam een Ericaan met een Gibsongitaar en een halflege koffer bij.
Je moest je paspoort afgeven. Een man met een hoed op zoals de hopman van de verkenners die ook altijd droeg, tetterde om de zoveel tijd dat je de telefoon uit moest zetten en niet met elkaar mocht praten.
Het begon lang te duren.
Een van de Arabieren ging in de benen, nam zijn huilende dochtertje op de arm en liep naar de hopman. Of dat niet wat sneller kon. Ze zaten er al twee uur.
Toen hij dat zei, realiseerde ik me pas hoe lang ik er al zat. Zonder ruiten, zonder klok en met acht uur intercontinentale vlucht in de benen is de tijd opeens als hopjesvla.
De man met kind werd ruw terug geschreeuwd naar zijn plekje op een van de harde banken.
Na nog een hele poos dacht ik opeens: ze hebben m’n paspoort, niemand weet waar ik ben. Mijn telefoon is uit. Ik ben niet in Nederland. Maar ook zeker nog niet in Amerika. Wie is hier de baas?
Ik voelde het vacuüm. Ik voelde een fractie van hoe het moet voelen om ergens in een ver land opgesloten te moeten zitten. En ik denk dat ik er wel al (of nog maar) vier uur zat.
Af en toe kwam er een man met een bakje paspoorten het lokaal binnen. Hij pakte er dan een uit en riep een naam.
Er stond dan iemand op en die moest mee naar een kantoortje. Mijn naam klonk maar niet. Het duurde dusdanig lang dat ik er over dacht om mijn paspoort terug te vragen. Dat ik het land niet eens meer in wilde. De grens was bereikt.
Opeens riep een uniform: „Dènjel Hurmen Djozeph Low-use.”
Dat was ik. Een zogenaamd ‘pittig’ gesprek hadden ze met me. Waarom ik zo vaak naar Amerika kwam. En waarom ik daar zoveel kilometers maakte. En waarom in mijn eentje.
Ik heb ze het uitgelegd. Ze googelden mijn naam, vroegen nog wat dingen en keken me toen zwijgend aan.
Er werden opeens wat stempels in mijn paspoort geknald. Ik mocht door.
Een paar duizend kilometer verderop kwam ik in de saloon van een prairiedorpje aan de praat met een man wiens broer in Chicago op het vliegveld bij de grenscontrole werkte.
Hij vertelde mij dat Amerika dat soort fratsen bij de grens uithaalt omdat ze naar de rest van de wereld willen uitstralen dat je niet zomaar Amerika inkomt.
Een signaal.
„Bij jullie kan iedereen zo naar binnen lopen. Als je geen grens hebt, ben je geen land”, zei hij met enige minachting in zijn stem.
Dagblad van het Noorden, 23 juni 2018