Het was warm. Al weken. Ik fietste door het dorp. De jongens waar ik anders mee naar het zwembad ging, waren met hun ouders op een camping bij de zee of zo. Ik had geen zin om naar het zwembad te gaan. Nee, het zat anders. Ik had wel zin om te zwemmen. Alleen had ik geen zin om weer in de stiekelbosjes gedrukt te worden. Want daar hadden twee grote jongens mij voor gewaarschuwd. Ze zeiden dat ik mij ‘niks hoefde te verbeelden omdat ik op het kerkorgel speelde’. Als ze mij weer zouden zien, dat ik dan mal aan de beurt zou zijn. Geen zwembad dus. Het was windstil en het leek nog steeds warmer te worden. Ik fietste onder de grote eikenbomen door naar opa en oma. Die waren er altijd wel. Ze hadden het ook zo warm. We dronken thee. ‘Warme thee is goed als je het warm hebt’, zei oma. Of karnemelk. Opa zei dat hij veel liever een ijsje zou willen. Oma lachte dat ik wel een ijsje mocht maar opa niet. Opa en ik liepen naar het schuurtje waar de vrieskist stond. Daarin lagen de waterijsjes. Van die langwerpige dingen in plastic. Je kon er aan zuigen. Dan zoog je het zoete en de kleur er uit en hield je wit water-ijs over. Er lag ook wel ander ijs in de vriezer altijd. Wit roomijs in de vorm van een grote leverworst. Daar werden plakken van gesneden en dan kreeg je dat tussen twee wafeltjes. Maar dat was alleen als er meer kleinkinderen waren. Of op zondag. Toen ik het waterijsje op had, fietste ik verder. Het was nog lang geen etenstijd. Ik fietste net zo lang door tot ik omkeek en het dorp in de verte zag liggen. Ik stopte en ging in de wiekswal zitten. Tot aan de horizon was het groen. Hoog in de blauwe lucht tjilpte het leeuwerikje. De suikerbieten hingen slap van de hitte. Ik floot zelfverzonnen melodietjes en dacht na. Voor de grote vakantie had de juf op school namelijk gezegd dat we in de vakantie maar eens heel goed na moesten gaan denken over wat we later zouden willen worden. Muziekmaken is geen beroep, was me al verteld. Maar wat dan? Ik had geen idee.
(Dagblad van het Noorden, 8 augustus 2015)