Toen Erica nog niet zo lang bestond, woonde er in een klein stenen huisje aan het pas gegraven kanaal een man met zijn hond. De mensen noemden de man Jan Brille, want hij droeg een bril. Jan Brille en zijn hond Gustav waren onafscheidelijk. Ze liepen dagenlang samen door het veld en Gustav liep nooit verder dan een paar meter weg van zijn baasje. Jan Brille was van goeie komaf, wisten de mensen. Uit de buurt van Zwolle. Hij had geld. Niemand wist wat hij zocht in het uitgestrekte veen. Hij werkte niet, maar liep er ook zeker niet bij als een heer van stand. Wat deed hij dan? Lopen en lezen.
In die tijd liep er een stoomtram van Dedemsvaart naar Ter Apel. Een van de haltes was bij de Ericasebrug. Elke maand kwam er met die tram een stapeltje boeken aan voor Jan Brille. Jan haalde ze op bij de kruidenier en Gustav bleef dan netjes bij de deur wachten. Jan Brille kwam niet in een kerk en ook niet in een café. Hij sprak wel graag met mensen en kinderen mochten Gustav aaien. Jan en z’n hond werden echte Ericanen.
Op een doodstille zomernacht klonk er een klagelijk hondengehuil over het donkere kanaal. Mensen werden wakker en fluisterden met kippenvel op de armen: “Doodjoeler…” Als een hond zo huilde, kon je er donder op zeggen dat er een sterfgeval in het dorp was. De hele nacht ging het gejoel door. Bij het eerste zonlicht gingen een paar kerels maar eens kijken wie z’n hond zo hemeltergend jankte. Het was Gustav. Tot grote schrik van de kerels troffen ze Jan Brille dood aan in zijn stoel, met een dik boek op schoot.
De dokter achterhaalde de familie van Jan Brille, die eigenlijk een heel lange achternaam bleek te hebben. Jan moest in een kist naar Zwolle gebracht worden. De timmerwinkel maakte een mooie kist. De buren legden Jan erin. De stoomtram vanuit Ter Apel kwam elke dag om 3 uur bij de Ericasebrug. Ze legden de bekiste Jan Brille in de laatste wagon en daar vertrok hij. Gustav bleef achter bij de brug.
Jarenlang zwierf Gustav door het dorp. Hij kreeg overal wel wat te eten en hij sliep in schuren en onder afdakjes. Elke dag trippelde Gustav om drie uur naar de tramhalte bij de brug om te kijken of zijn baasje al terugkwam.
Toen Gustav een oude hond werd en het trippelen was verworden tot een aandoenlijk gesjok, zagen de mensen hem op een dag weer om 3 uur naar de halte gaan. De tram kwam eraan. Plotseling klonk er een afschuwelijk, metalig gekrijs. De tram maakte een noodstop. Mensen gilden. Wat bleek? Gustav was op de rails gaan liggen. Nu was hij eindelijk weer bij zijn baasje.
Dagblad van het Noorden, 9 juli 2022