Moeder leerde ons dat we maar aan iets moois moesten denken als er iets was wat niet zo mooi was. Bij de tandarts bijvoorbeeld. Ogen dicht en aan iets moois denken.
Ik weet nog hoe ik als kind in zo’n tandartsstoel met de ogen dicht afdwaalde naar verre oorden. Doordat de tandarts opeens tegen zijn assistente in een vreemde taal sprak, was het opgaan in een fantasiewereld niet zo moeilijk. Dan verbeeldde ik mij gewoon dat ik op een markt liep in het oude Rome. Hoe het er daaraan toeging had ik heus wel al gezien in de stripalbums over de avonturen van Asterix en Obelix. Een groot plein met allemaal kraampjes. Een drukte van belang. Varkens aan het spit, vreemde muziek. Mensen met kleurige gewaden. Fel zonlicht. Ik voelde me heerlijk in die drukte. Ik jatte een tros druiven en die at ik op onder een kraampje. Daarna liep ik naar een fontein en begon ik te spelen op mijn panfluit. Mensen keken me aan. Mensen vroegen: wie is dat jongetje dat zo prachtig fluit? Steeds meer mensen dromden samen en ik speelde op mijn panfluit als nooit tevoren. Bij de allerlaatste hoge noot keek ik recht omhoog, met de ogen open tegen de zon in. Daverend applaus. „Ja, klaar hoor”, hoorde ik een stem zeggen. De zon verdween achter een wolk. In werkelijkheid was het de tandarts die de felle tandartslamp weg boog en klaar was met het checken van mijn gebitje.
Deze methode heb ik nog vaak gebruikt. Ik werd er steeds beter in. Vanuit zweterige klaslokalen zweefde ik als puber met het grootste gemak naar het Peru van de vijftiende eeuw. Daar was ik dan een bewoner van Machu Picchu, de legendarische Inca-stad hoog in de bergen. Daar woonde ik met mijn mooie vrouw en mijn dienaren. We zaten in de zon. We keken naar de vogels die boven de hoogste bergtoppen zweefden. We fantaseerden dan dat we zelf zulke vogels waren. Hoger en hoger gingen we. Op de warme lucht omhoog. Hoger nog, zodat alles op aarde er nog kleiner uitziet. We zagen onszelf zitten. En dan een enorme knal.
De leraar in het warme klaslokaal sloeg met de platte hand op mijn schoolbankje. „Wakker worden!”
Zo heb ik gefantaseerd over witte kokosstranden terwijl een boos meisje tegen me schreeuwde dat ik niet moest denken dat ik zomaar weet ik veel.
Ik ben afgedwaald naar een grote stoel van bizonleer, bij een haardvuur in een warme, ingesneeuwde blokhut tussen twee bergruggen in Montana, terwijl ik in werkelijkheid in een koele kerk naast een grafkist zat met een vriend erin.
Het is niet altijd netjes af te dwalen. Maar wel handig. De realiteit met opzet uit het oog verliezen is ook niet per se heel verstandig. Maar soms moet je wel. Ik zocht van de week nog naar iets fijns om bij na te denken. Iets moois wat me gerust zou stellen. Zo dacht ik aan het mooie moment waarop moeder ons leerde dat we maar aan iets moois moesten denken als er iets was wat niet zo mooi was.
Dagblad van het Noorden, 8 februari 2020