De bus was nog niet weg of Joost begon al. „Waarom moeten we nou elk jaar op misdienaarsreisje naar het Ponypark? Wat doen we als het gaat onweren de hele dag? Als er maar niemand uit de achtbaan valt.” Voor hij de bus ingestapt was, moest hij eerst nog drie keer terug naar zijn fiets om te kijken of die goed op slot stond. Ook liep hij rustig twee keer opnieuw de bus in, omdat hij per se met zijn rechtervoet bovenaan het trapje wilde uitkomen. Hij zat altijd naast mij. Wij waren altijd samen. Joost maakte zich normaal nergens druk om. Hij durfde alles. Maar zo gauw je in een bus zat, onderweg naar het Ponypark, dan was het mis. Als iemand nog voor Coevorden al begon te spugen, mompelde Joost: „Nou, dat begint alweer mooi.” Een wolkje voor de zon? „Dit reisje kon weleens mal in het water vallen.” Niemand in de bus hoorde wat Joost zei. Ja, ik.
Maar zag Joost in de verte het reuzenrad van het Ponypark, dan veranderde hij totaal. Dan werd hij plotseling dolenthousiast. Dan rende hij als eerste de bus uit, bijna de grote weg op. Hij wilde dan zo snel mogelijk door die poort naar binnen. Dan vroeg hij mij waar we het eerst in zouden gaan. Hij wist wel wat ik het liefste deed. In de monorail zitten. Gewoon een beetje rijden en kijken. Joost beloofde dan dat hij met mij meeging, als ik dan maar met hem meeging in de achtbaan die over de kop ging.
In de lange, lange rij voor de Looping Star stonden voor ons twee meisjes. Die waren heel mooi. Joost bedacht zich niet en begon grapjes tegen ze te maken. Ik schaamde mij dood. Dat doe je toch niet tegen wildvreemden? Joost wel. En de meisjes vonden het prachtig. Ze waren een paar jaar jonger dan wij en hadden een heel mooie klank als ze bepaalde woorden uitspraken. Joost vroeg waar ze vandaan kwamen. Wij hadden nog nooit van die plaats gehoord. „Daar komt de beschuit vandaan”, lachte het mooiste meisje tegen mij. Haar lach klonk als een stukje Mozart en ze raakte af en toe mijn arm aan.
Na die lange dag, op de terugweg, waren Joost en ik stil. Tussen Vlieghuis en Padhuis zei Joost: „Is het je weleens opgevallen dat niemand mij ziet staan?” Dat klopte wel ja. Toen we de Ericasebrug zagen, fluisterde hij in mijn oor: „Zullen we een keer stiekem met de trein naar beschuitenstad gaan?”
Dagblad van het Noorden, 24 juni 2023