We waren jongens van een jaar of twaalf, dertien, veertien. Jongens die van avontuur hielden. We droegen een kaki overhemd, een tweekleurige das – donkerbruin met groen – en de meesten van ons hadden een zwarte baret op. Op het overhemd waren verschillende insignes te zien. We waren trots op het opgenaaide strookje op de rechterbovenmouw. Daar stond op dat wij de verkenners van Erica waren. We wisten wel dat we niet meer officieel ‘katholieke’ verkenners waren. Die waren opgeheven en gingen verder onder de naam Scouting. Toch droegen we op het linkerborstzakje ook nog het insigne met het kruis. We deden het uniform graag aan. We wisten dat er vaders waren die het hele gebeuren te veel vonden lijken op de Hitlerjugend. Maar dat was heel wat anders, vonden wij. Wij waren geen vechtersbazen. We hadden geen wapens. Ja, een zakmes. En een enkeling had een mooie dolk op de heup bungelen. De hopman, een man met gezag en net zo’n hoed als Baden-Powell, had ons gewaarschuwd: wie gek zou doen met een mes hoefde nooit meer terug te komen. Een zware straf. We waren jongens die voor altijd verkenners wilden zijn. We wisten trouwens heel goed wie Baden-Powell was. Hij had de verkenners opgericht. Dat was mooi van hem. Maar we wisten ook donders goed dat hij in Afrika gevochten had voor het Engelse leger. Sommige verhalen zetten hem neer als een oorlogsheld. Maar we kenden ook de verhalen dat hij minder mooi bezig was geweest.
Wij waren jongens die elke vrijdagavond naar het bos achter de kerk gingen. Strak in de houding hesen we plechtig de Nederlandse vlag, mompelden een weesgegroet en daarna de verkennerswet. Dan werd uitgelegd wat we die avond zouden gaan doen. We leerden bouwen met hout en touw. Knopen leggen. We leerden vuur maken en hoe een kompas werkt. We leerden dingen met elkaar op te lossen en dat iedereen gelijk was. Dat was ook een van de redenen waarom we dat uniform droegen. Zo was er geen verschil in komaf. Niet bij de pakken neerzitten als iets niet lukte. Doorzetten en positief zijn. Kameraadschap. Niemand werd gepest.
Al die dingen kwamen pas echt goed van pas als we op zomerkamp gingen. Een week weg. Op de fiets met elkaar naar Duitsland. Niet op een camping of zo. Nee, gewoon in een verlaten zandafgraving. Elke patrouille – een groepje van vijf, zes man – zette een tent op, bouwde een ‘keuken’ van hout en touw. Wij waren de Panters. Mijn broer en neef H. waren de Valken en zo had je nog een paar patrouilles. Een eindeloze week lang waren we in de natuur bezig. Wij wisten toen nog niet dat we later vol weemoed zouden terugkijken naar foto’s uit die tijd. We wisten nog niet dat we die foto’s aan elkaar zouden appen en zouden concluderen dat we echt een mooie jeugd hebben gehad. We zaten destijds bij een kampvuur met elkaar naar de sterren te kijken en te fantaseren hoe het later zou zijn. Dat later is nu. En ik weet: zet ons bij elkaar en we zijn nog steeds diezelfde jongens.
Dagblad van het Noorden, 11 juli 2020