Op de lagere school keek ik meestal uit het raam. Dat kon mooi, want het waren hele grote ramen. De meester of de juf zei dan af en toe dat ik op moest letten. Een keer zei ik dat ik heus wel op kon letten en uit het raam kon kijken tegelijk. Maar dat kon niet, zei de meester. Ik mompelde dat hij dat misschien niet kon, maar ik wel. Toen moest ik nablijven. Wat voor mij een werkelijke straf was. Al die jaren, maanden, dagen, minuten, seconden in die klas wilde ik alleen maar weg daar. Door het verlangen naar buiten vormde ik achteraf gezien een fantasiewereld. Die kwam goed van pas bij het nablijven in zo’n lege klas. Dan ging ik mooi vliegen naar de wolken. Dan stelde ik mij voor dat ik even dag ging zeggen in de hemel. Even kijken of die man op wiens begrafenis wij als misdienaar hadden gediend, goed aangekomen was. En dan vloog ik terug naar de aarde. Over de bergen naar waar de indianen wonen. Ging ik daar een poosje bij het vuur zitten. Als ik zin in ranja kreeg, was het weer tijd om verder te vliegen. De veren van mijn vleugels maakten muziek als ik ze langs de lucht streek.
Ik keek naar beneden. Ik zag een jager. Die richtte op mij. In paniek fladderde ik snel de andere kant op. Te laat. Een enorme knal. Ik deed m’n ogen dicht en viel naar beneden.
Toen ik mijn ogen open deed, zat ik in de klas. Voor me stond de meester met een aanwijsstok in de hand. Hij had daarmee hard op mijn tafeltje geslagen. Hij vroeg waar ik was met mijn gedachten. Ik zei dat ik dat niet ging vertellen.
Ik moest het vertellen van hem. Dus dat deed ik.
Hij hoorde mij aan en zei dat ik maar snel naar huis moest gaan. Hij verzekerde mij dat hij nog nooit zulke onzin gehoord had.
Ik pakte de fiets uit het lege fietsenhok en scheurde naar huis. Wind in de rug. Met losse handen over de Kerkweg. Keihard. Vliegen! Ik fladderde met mijn armen, raakte uit balans en ging ongenadig onderuit. Het werd me duidelijk: als je vrij bent hoef je niet te vluchten.
(Dagblad van het Noorden, 12 maart 2016)