Misschien was ik in een vorig leven wel een indiaan. Ik zie het zó voor me.
Ik leefde ergens op de prairie, met de bergen aan de horizon. ’s Zomers zaten we met onze stam bij een bocht in de rivier. Daar was het mooi koel onder de bomen. Ik had een mooi paardje. Wit met bruine vlekken. Onder de gigantische blauwe lucht die gevuld was met enorme spierwitte wolken reed ik vaak urenlang over een golvende oceaan van grijsgroen prairiegras. Ik had een boog en pijlen. Ik leerde al jong van een oude man om kleine stukjes van een steentje af te slaan, zodat ik mijn eigen pijlpuntjes kon maken. Die maakte ik dan met bizonpezen aan stokjes vast. Ik maakte stukjes adelaarsveer aan de achterkant zodat de pijlen na het afschieten recht op hun doel afgingen. Ik schoot graag vanaf mijn paard op allerlei dieren die lekker waren om te eten.
En in het najaar gingen we bizons vangen. Met een groep kerels dreven we een enorme kudde van die grote bruine beesten naar een afgrond die ergens midden op de vlakte opdook. Daar donderden de bizons de dood in. Onze vrouwen waren onderaan de afgrond dagen bezig om de bizons te slachten en te verwerken. Alles gebruikten we. Pezen om dingen mee vast te binden. Blazen om water in te bewaren. De koppen werden maskers om te gebruiken bij de verering van onze goden. De huiden werden schoongemaakt om kleren en tenten van te maken. Het mooie vlees droogden ze aan de koeler wordende najaarswind.
’s Winters trokken we naar een beschutte plek in de bergen. Elk jaar ook wel weer een triest moment. De ouderen die aanvoelden dat ze het aardse bestaan achter zich moesten laten, bleven op eigen verzoek achter bij de bocht in de rivier. Ze bleven rustig zitten tot de geesten van de winter hen tijdens een sneeuwstorm mee zouden nemen naar de andere wereld. Ze vertelden eenmaal daarboven aangekomen aan de goden dat het beneden wel weer lente moest worden. En elk jaar kregen ze dat weer voor elkaar.
De zon werd weer warmer. De sneeuw smolt en de beekjes en rivieren begonnen weer te stromen. We bouwden onze tenten op aan dezelfde rivier maar in een andere bocht. De vogels begonnen te fluiten en de prairie stond in bloei. ’s Avonds bij het vuur maakte ik dan grappen tegen mijn indianenvriendinnetje. Zij deed dan net of ze het niet lollig vond en plaagde me een beetje. Maar ik wist daardoor juist dat ze me heel leuk vond. Ik mocht haar haren vlechten en dan pakte ze m’n hand. We keken zwijgend naar de sterren en ik gaf haar een kusje. De volgende ochtend gingen we dan een stukje varen in een kano die ik gemaakt had van berkenhout en berkenbast. Met de stroom mee, in de warme zon. Ik zie allemaal het zó voor me. Een vorig leven! Enige probleem is: ik geloof helemaal niet in een vorig leven. Ik geloof in nu.
Dagblad van het Noorden, 24 november 2018