Nou, dan maak ik het verhaal ook maar even af over de fazant die zat te broeden tegen mijn huis. Het is volbracht. Ergens op een ochtend deze week is het nest verlaten. Bijna alle eieren zijn uitgekomen. De fazant en haar jongen zijn echter spoorloos verdwenen.
Waar zijn ze? Het is een mal gezicht zo’n leeg nest. Het is best wel een triest plaatje. Al die zesentwintig dagen hebben mijn vriendin en ik tientallen keren per etmaal het nest gecheckt en we voelden ons inmiddels enorm verbonden met de fazant. We voelden ons nog net geen vadertje en moedertje. Maar we waren een soort oom en fazantetante. We zijn al bij de sloot wezen kijken. Niks. We zijn het hele erf al over geweest, nergens zijn de fazantenkuikens te vinden. Vannacht toen het donker was begon ik me zelfs zorgen te maken. Ze zullen toch niet nu al opgegeten zijn door een roofdier? Of zijn ze in de maaier gekomen die het grasland naast het huis geschoren heeft? Ze zijn toch niet verdwaald?
God mag weten waar ze zijn. En anders Joost wel. De ongerustheid werd groter en opeens kon ik mij in de verte indenken hoe mensen zich voelen als hun kinderen het ‘nest’ verlaten. Dat moet geen pretje zijn. Opgegeten worden door roofdieren, dat valt bij mensenkinderen nog wel mee. Maar ik kon me opeens zo voorstellen hoe mijn ouders zich gevoeld hebben toen ik op mijn negentiende plotseling naar Utrecht verhuisde. Maar zo gaat het. Al die ouders weten dat het er van gaat komen. En dan opeens is het zover. Waar hangen ze uit. Met wie. Als ze maar geen domme dingen gaan doen.
Bezorgdheid, maar toch ook een beetje trots. Ach, laten we maar gaan slapen, we moeten de kuikens loslaten. Ze redden zich wel.