Ik droomde dat we onder een perenboom zaten. De peren waren nog niet rijp. Het was heel mooi weer en de zonnestralen streelden de bloemen in het groenste gras dat ik ooit gezien had. Een beekje stroomde vanaf de heuvels in de verte, langs het houten huis met de veranda. Uit de schoorsteen kwamen spierwitte wolkjes en de geur van heerlijk eten. Een lange tafel werd buiten neergezet en gedekt met prachtig bestek en de fijnste glazen.
Ik keek om me heen. Wie waren al die mensen? En waarom deden ze zo vriendelijk tegen mij? Als ik ze beter aankeek, wist ik wel wie ze waren. Maar ik kende ze niet. We spraken ook een taal die niemand van ons kende. We zongen hand in hand, uit volle borst, de mooiste liederen. Maar niemand had die liederen ooit eerder gehoord. We vonden dat niet raar. We vonden niks raar.
We gingen aan tafel. Grote, versgebakken broden met ‘n harde, knapperige korst en zalig zacht van binnen lagen er, om stukken van af te breken en te besmeren met verse boter. Tussen de schalen vol gegrilde groentes en schalen met het heerlijkste gebraad stonden kleine kommetjes met in vieren gesneden tomaatjes, gesnipperde sjalot en peterselie, aangemaakt met geurende olijfolie en wat citroensap. Er gingen kannen rond met verse, lichte rode wijn. De wijn geurde naar bloemen, maar ook rook je de grond vol kiezelstenen, waarin de wortels van de druivenstruiken al honderd jaar steeds dieper probeerden te komen. Je proefde het zonlicht.
We proostten op de toekomst en op het verleden. Iemand stelde voor om op het ‘nu’ te proosten. De meesten moesten daar even over nadenken. Wat is nu? Een vrouw met een bekend gezicht en lange blonde haren stond op. Iedereen werd stil. Iedereen stopte met eten en drinken. De vrouw stak een hand omhoog. „Wat is nu?”, zong ze met engelachtige stem. Iedereen zat er met open mond naar te kijken en te luisteren. Opeens sloeg ze haar opgeheven hand weer naar beneden en riep heel hard: „Nu is nu!” Ze lachte keihard, pakte haar glas en riep: „Proost!” Iedereen joelen en proosten en lachen. We sloegen elkaar op de schouders en glommen van geluk.
Een man met een draailier en een meisje met een kleine doedelzak speelden de mooiste muziek die ik nooit gehoord had. Een Spaanse vrouw zat tegenover mij. Ze keek mij aan met ogen zo diep als het heelal. Haar prachtige, rode krullen deden me denken aan iemand die ik kende uit de wakkere wereld. Dat zei ik tegen haar. Ze zei dat ik niet droomde. Ik zei dat ik zeker wist van wel. „Je moet dat niet denken anders word je wakker”, zei ze nog. Ik wilde niet wakker worden. Maar het was te laat. Ik werd wakker.
Ik ging naar beneden. Koffie. Eitje. Gordijnen open. Grijs. Nat. Modder tot aan de horizon. „Nu is nu”, galmde er nog een poosje door mijn hoofd. „Ja, die vrouw met het bekende gezicht en haar blonde haren heeft makkelijk praten in zo’n droom, ofnie?”, mompelde ik tegen het herdertje in de kerststal.